In huis is het stil. Ik zoek naar geluiden. Een tikkende verwarming, een afwasmachine die draait, geluid van de buren.
De stilte is wit als het winterlicht dat tussen de gordijnen door naar binnen schijnt. Wit als het dekbed, wit als de muren van de slaapkamer.
De straat is uitgestorven.
Ik ben in mijn eentje op de wereld. Als kind las ik een boek van Guus Kuijer, Papa is een hond. Ik moet eraan denken.
Hoe groot het contrast.
In mij raast het. Het suist, het golft, het stuwt. Het is vast die rode, die laatste zak. Die vreet zijn weg tot diep in mijn vezels en laat geen millimeter onberoerd.
Het wordt me plotseling helder dat ik aan het sterven ben. Uiteindelijk word ik beter, dat hebben ze beloofd. Maar blijkbaar moet ik daarvoor eerst dood.
Ik lig en staar naar het plafond.
Boven mij zweeft mijn bewustzijn. Die observeert, daalt af, stijgt op, valt samen en verdwijnt weer.
En dan, wanneer ik mijn hoofd naar links draai, schiet in een flits mijn hele leven aan me voorbij. Veertig jaar in een paar seconden. Of misschien nog niet eens.
‘Wat een rotzooi’, hoor ik mezelf zeggen. En direct daarna het besef dat ik zo niet steven wil. Een onvervuld leven.
Ik draai mijn hoofd naar de andere kant. Lichtblauw. Als een heldere lentedag. Knisperend. Er stroomt hoop mijn hart in.
Een tweede leven. Straks, als de kanker mijn lijf uit is.
Straks.
Maar nu eerst verduren.